een essay door Marte Hoogenboom
In 1929 publiceert Virginia Woolf – toch wel een beetje de oervrouw van het witte feminisme in de Europese literatuur – een lang essay waarin ze de vraag probeert te beantwoorden ‘waarom vrouwen in de loop der geschiedenis toch zo weinig hebben bereikt’. Ze geeft het de nu beroemde titel A Room of One’s Own. Want één van de factoren die het succes van een vrouwelijke schrijver bepalen, zegt Woolf, is of zij de beschikking heeft over een kamer om zich in terug te trekken. Had Woolf haar essay een eeuw later geschreven, dan had het wellicht anders geheten. Ik zet zelf mijn geld in op: ‘A Body of One’s Own’.
Krap zeventig jaar na Woolfs essay, in 1997, publiceert de Amerikaanse schrijver Shelley Jackson de online hypertext ‘My Body – A Wunderkammer’. Het is een verzameling korte teksten waar de lezer door middel van hyperlinks tussen navigeert. In elke la van Jacksons ‘rariteitenkabinet’ vinden we een nieuwe herinnering die de schrijver heeft aan haar eigen lichaam – zoals dat zij meer chin-ups kon doen dan alle jongens in haar klas – of een associatie die ze ermee heeft: dat het onvermijdelijk was dat ze schrijver zou worden, omdat ze als puber afgescheurde pagina’s uit het werk van James Joyce in haar vagina duwde en ontdekte dat de inkt daarvan uitliep: ‘My vagina had rewritten Joyce.’
Er is geen goede of verkeerde route waarlangs je Jacksons lichaam kunt leren kennen – er is ook geen eindpunt. En het lichaam dat de lezer in ‘My Body – A Wunderkammer’ tot op de huid nadert is ook allesbehalve volmaakt. Het is gespierd op plekken waar een vrouwenlichaam volgens de buitenwereld niet gespierd dient te zijn en lubberig en harig op plekken die volgens diezelfde buitenwereld strak en glad horen te zijn. Maar Jackson is unapologetic, onbeschaamd. Ze neemt ruimte in, of liever gezegd: ze máákt een ruimte. Een ruimte van taal, waarin ze – precies zoals Virginia Woolf het graag zag – ook deed aan fictie. Of zou Jackson werkelijk geboren zijn met een staart? We zullen het nooit weten, en we moeten ons vooral afvragen of het ertoe doet.
Ik stel me graag voor dat Virginia Woolf erg zou hebben genoten van de ontdekkingstocht door Shelley Jacksons lichaam. Bovenal zou ze in haar nopjes zijn geweest met de mogelijkheden die het jonge internet bood aan schrijvers die zich dat voorheen niet konden veroorloven: een vrije ruimte waar zij hun eigen room konden inrichten. Of het internet inderdaad de emancipatie heeft geboden die ons was beloofd, is voer voor een andere avond.
Schrijven over jezelf – je lichaam omzetten in taal en die door een lezer gerespecteerd zien – is niet vanzelfsprekend, helemaal niet als je lichaam op één of andere manier afwijkt van een van buitenaf opgelegde norm of door andere mensen – artsen, academici – als ‘verkeerd’ of ‘kapot’ wordt bestempeld. De mensheid heeft veel aan de medische wereld te danken – ikzelf ook –, maar diezelfde medische wereld heeft helaas ook duizenden jaren aan ervaring met het schenden van de lichamelijk autonomie van mensen die in de ogen van artsen ‘gerepareerd’ moesten worden. Het is bijvoorbeeld pas sinds kort dat artsen terughoudender zijn geworden in het opereren van baby’s met ambigue uiterlijke geslachtskenmerken, om hen eruit te laten zien als ‘normale’ jongetjes of meisjes.
Zulke emancipatie van ‘afwijkende’ lichamen vraagt om nieuwe taal, maar nieuwe taal betekent niet automatisch blijvende emancipatie. Om dat te illustreren maken we nog een sprong in de tijd, naar 1966, als de Duits-Amerikaanse endocrinoloog en seksuoloog Harry Benjamin een boek publiceert dat hij The Transsexual Phenomenon noemt, en dat al snel bekend zal komen te staan als ‘de transseksuele bijbel’. In zijn boek presenteert Benjamin als een van de eersten een onderscheid tussen ‘homoseksuelen’, ‘travestieten’ en ‘transseksuelen’. Veel van de taal waarmee het grote publiek tegenwoordig over mij praat komt uit Benjamins boek. De bekendste frase is misschien nog wel dat ik zou zijn ‘geboren in het verkeerde lichaam’. Hoogstwaarschijnlijk is dat een zegswijze die in Benjamins tijd rondging onder mensen die genderbevestigende zorg zochten en weerstand ondervonden van artsen die hen weigerden te helpen vanuit de ethische moraal niet in te grijpen in een gezond lichaam.
Door het idee te omarmen dat iemand in het ‘verkeerde’ lichaam kon zijn geboren, herformuleerde de medische wereld onze vraag om genderbevestigende zorg als een ziektebeeld dat genezen kon worden door het lichaam in lijn te brengen met de ‘ziel’. Het einddoel was assimilatie in een bestaand, rigide en heteroseksueel man/vrouw-beeld, oftewel doen alsof er nooit iets aan de hand was geweest. Tegenwoordig zeggen relatief weinig mensen nog over zichzelf dat zij in het verkeerde lichaam zijn geboren, hooguit in de verkeerde samenleving.
Harry Benjamin was geen slecht mens. Hij was geliefd onder zijn patiënten en had het hart hoogstwaarschijnlijk op de juiste plaats – net als het overgrote deel van de artsen en medici toen en nu. De dankbetuigingen aan zijn patiënten die Benjamin in zijn boek opnam spreken boekdelen: net als Virginia Woolf besefte hij maar al te goed hoeveel hij te danken had aan de toevallige omstandigheden waarin hij werkte en de mensen die zijn werk mogelijk maakten. Maar daarin schuilt ook een gevaar: de royaalste dankbetuiging kan niet ongedaan maken dat Benjamins werk ook bijdroeg aan stereotypering, stigmatisering en nieuw leed: wie tegenwoordig tegen een zorgprofessional zegt nÃet het idee te hebben in het ‘verkeerde’ lichaam te zitten, loopt zomaar de kans de toegang tot genderbevestigende zorg te worden ontzegd.
Ik heb veel bewondering voor de medische wereld en vertrouwen in de medisch-ethische codes. Maar echte hoop voor de toekomst put ik uit het talige protest waarmee mensen, die lang niet werden gehoord, de autonomie over hun lichaam opeisen. Disability-activisten, die opkomen voor de rechten van gehandicapte mensen, eisen medezeggenschap met de leus: ‘Niets over ons zonder ons.’ Zij staan aan de nieuwe voorhoede van de lichamelijke emancipatie en ze verdienen onze onverdeelde steun. Want dromen over het perfecte menselijke lichaam is mooi, maar streven naar een samenleving waarin alle lichamen mogen meedoen en -praten is nog mooier.
Een lichaam kan heus kapot zijn en zelfs ‘verkeerd’ – als jij het zo ervaart, dan is het zo – maar dat betekent nog niet dat het minder waardevol is, of niet de moeite waard kan zijn om eindeloos in rond te dwalen, als een kamer van jezelf – een body of one’s own.
Marte Hoogenboom schreef deze tekst voor de reeks Spelbrekers van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren
Kommentare